Interview voor Verzin

Interviewer: Peter Mangel Schots

In september kwam Ruth Lasters even in een mediastormpje terecht. Als stadsdichter van Antwerpen had ze samen met haar leerlingen het stadsgedicht ‘Losgeld’ geschreven, dat het onderwijssysteem op de korrel neemt en dan vooral de manier waarop neergekeken wordt op het beroepsonderwijs. Het gedicht werd als te kritisch afgedaan door de schepen van Cultuur, net als de Antwerpse burgemeester een partijgenote van de bevoegde Vlaams minister van Onderwijs. Ze weigerden het ook aan te nemen als stadsgedicht, waarop Lasters zelf haar ontslag gaf als een van de zes Antwerpse stadsdichters.
Het is dus bijna onmogelijk om het daar niet over te hebben, zeker omdat de andere vijf stadsdichters, net op het moment dat we voor dit interview afgesproken hebben in de Pain Quotidien aan het station, besloten hebben om er eveneens de stekker uit te trekken. Gelukkig is ze het onderwerp niet beu, zegt ze:  ‘Ik sta al meer dan twintig jaar in het onderwijs en al meer dan twintig jaar hoor ik de leerlingen praten over de stigmatisering van het systeem. Als stadsdichter was het voor mij dus evident om daarover te schrijven. Ik kan toch niet alleen maar mooie verzen over het station of de kathedraal gaan schrijven? Ik ben dus heel blij dat de boodschap van de leerlingen toch verspreid is geworden.’
Er is maar één ding waar ze wat voor beducht is: ‘Ik zou het jammer vinden mocht ik alleen maar met dat ene gedicht geassocieerd worden.’
Die kans is klein. Lasters heeft al een volle hand graantjes in het literaire veld laten ontkiemen. Naast leraar in het dagonderwijs is ze ook docent aan de Antwerpse Schrijverscademie en heeft ze vier romans en twee dichtbundels gepubliceerd. Met de tweede, Lichtmeters (2015, Polis), won ze de Herman De Coninckprijs. Rond deze tijd ligt haar derde bundel, Tijgerbrood (Van Oorschot), in de boekhandel. Dat is, om zo te zeggen, een hele boterham. Schrijvers moeten hard werken voor hun centen.

Kun je proza en poëzie goed combineren?

De beide echt tegelijk doen kan ik niet, er is altijd één genre dominant aanwezig. Maar het hangt ook af van de creatiefase: als ik intensief aan een roman werk, verzamel ik ook wel materiaal voor poëzie. Dan hamster ik indrukken, ideeën, zinnen… Het uitwerken is dan voor een andere periode.

Het is niet zo dat je overdag aan een roman werkt en ’s avonds gedichten schrijft?

Nee, zeker niet. Ook met mijn onderwijswerk zou dat niet gaan. Tegenwoordig komen ze trouwens terug van het idee multitasking. Ze zeggen nu: doe één ding tegelijk. Bij het schrijven vind ik dat heel terecht. Anderzijds ben ik natuurlijk wel één persoon, één bron waaruit alles komt, dus terwijl ik aan één genre werk, gaat het hamsterproces voor het andere gewoon door.

Hamsterproces. Het woord zou zo uit een van je gedichten kunnen komen…

Is dat zo’n speciaal woord? (lacht)

Het valt me alleszins op dat je wel vaker opmerkelijke samengestelde woorden gebruikt. In je recente gedichten in *Het Liegend Konijn* lees ik ‘zelfbewoonbaarheid’, ‘volhardingswaar’, ‘aanrakingsregister’…

Dat zijn toch heel gewone worden? Ik bedoel ze in elk geval niet als neologismen maar om iets compact neer te zetten. Als ik dat zou moeten parafraseren, zou het een hele strofe worden. Ik ga niet speciaal op zoek naar originele samenstellingen, maar als ik de indruk heb dat ik iets in één woord kan zeggen, waarom dan vijf regels schrijven?

Als lezer heb ik het gevoel dat je gedichten vaak vanuit een bepaald begrip of een situatie vertrekken. Of is dat slechts het zichtbare resultaat?

Er zijn twee ontstaansmethoden van mijn poëzie. De eerste is vanuit een concept. Ik hou wel van conceptuele poëzie. Het is mijn manier van kijken naar de werkelijkheid en die probeer ik weer te geven. Bij de andere methode vertrek ik vanuit een zin die in mijn hoofd bonkt en die ik cadeau heb gekregen, een stuk taal dat mij overvalt en waarmee ik aan de slag ga. Een voorbeeld uit mijn nieuwe bundel *Tijgerbrood*: ‘Ik leg de eed af van de okkernoten.’  Dat is zo’n begin dat ik gekregen heb. Soms weet ik maanden of jaren niet wat ik ermee moet en dan begin ik dat gaandeweg uit te rafelen. Dat lijkt een geschenk te zijn, maar het is wel het gevolg van veel concentratiesessies, van de software die ik aanzet in mijn hoofd. Wanneer die software aanstaat, kan ik verbale cadeautjes krijgen tijdens het koken of in bed. Dat gebeurt in periodes dat ik mij concentreer op poëzie. Dan schrijf ik meerdere uren per dag. Mijn truc is: er moet niks van komen. Als ik mij maar ernstig genoeg concentreer, als ik maar graaf en mijn ‘shift’ doe, dan is het sowieso oké. Als ik langere tijd geen poëzie geschreven heb, maar bijvoorbeeld een roman, dan bouw ik dat op, de eerste dag bijvoorbeeld een halfuur, tot ik in de flow kom.

Dat lijkt wel de werkwijze van een atleet.

Ja, voor mij is dat een soort sport. Ik leef ook wel een beetje als een sportvrouw. Lopen doe ik sinds kort niet meer, wandelen wel – dat maakt voor de gezondheid naar verluidt geen verschil. En ik let op mijn voeding, dus mijn leven heeft veel raakpunten met dat van een atleet.

Werkt stappen beter dan hardlopen om onderweg na te denken?

Ja. Als ik jog kan ik dat niet, dan ben ik met de inspanning bezig. En fietsen is voor mij louter transport: als ik wat laat ben neem ik een fietsje van de stad. Maar stappen is voor mij leven, beleven. Dan kan ik nadenken en dat is het liefste wat ik doe, of het nu over poëzie is of over iets anders.

Heb je bij die twee ontstaansmethoden een favoriet?

Nee, ik doe ze allebei even graag. Qua werkwijze zijn ze ook niet zo erg verschillend, ook een concept moet jou overvallen. Maar ze leveren wel een ander soort gedicht op. Ik ga vooral op zoek naar een mooi woord of begrip dat samenvalt met een interessante situatie. Ik zeg altijd dat er een huwelijksbureau in mijn hoofd zit. Een openstaand begrip is op zoek naar een partner en op een bepaald ogenblik komen die samen. Bang! Dat kan maanden duren, zelfs jaren. Ik neem er ook mijn tijd voor, maar als het klikt, als ik twee dingen met elkaar kan verzoenen, ben ik de gelukkigste mens ter wereld. Ik doe het puur voor die creatiekick, dat is echte vreugde. Zelfs terwijl ik je dit nu vertel, in een periode dat ik een bundel aan het afwerken ben, krijg ik al opnieuw zin om te creëren.

Veel schrijvers vinden iets gecreëerd hebben het mooiste.

Ik dus niet! Ik vind het creatieproces mooier. Wanneer iets af is en ik tevreden ben over het resultaat, kan ik meteen al heimwee krijgen naar het creatieproces. De roes van de creatie is groter dan de vreugde van de voltooiing, want dan moet ik opnieuw op zoek naar die roes.

Zowel het concept als het stuk taal is slechts een vertrekpunt. Hoe ga je verder?

Als ik intensief aan het graven ben, vind ik meestal wel twee stukken. Als het meezit, vind ik de motor van het gedicht, of anders het slot. Maar het kan ook zijn dat ik een middenstuk vind. Vergelijk het met de onderdelen van een vliegtuig dat gecrasht is. Soms heb je geluk en vind je de zwarte doos waar alles in zit, maar dat overkomt me maar een paar keer per jaar. Meestal vind je een stuk van de romp, of de motor, of het landingsgestel, dat dan het slot van het gedicht vormt. Door er intensief mee bezig te zijn, kan ik de onderdelen herkennen: wat heb ik nu juist gevonden en wat ontbreekt nog? Dat graafproces vind ik leuk, of heb ik geleerd om leuk te vinden. Ik ben van die worsteling gaan genieten, van het bovenhalen, vaststellen dat het toch niet bruikbaar is, het weggooien en opnieuw graven.

Zet je dat allemaal op papier of speelt het zich vooral in je hoofd af?

Het werkt het best als ik het niet opschrijf, als het *bonkebonkt* in mijn hoofd. Zo zeg ik dat ook tegen mijn studenten van de Schrijversacademie: je moet meer *bonkebonken*! ’s Nachts bijvoorbeeld, wanneer ik niks kan opschrijven, kan ik dingen te pakken krijgen die ik overdag niet kan grijpen. Overdag is het training, het echte opstijgen gebeurt wanneer ik het loslaat. Maar ik heb die training nodig om te kunnen grijpen wat ik wil grijpen.

Bouw je die loslaatmomenten ook in?

Nee, anders is het geen loslaten meer. Maar daarna – als ik voel: dit is bruikbaar – schrijf ik het natuurlijk wel op. En dan ga ik daarmee aan de slag in mijn volgende trainingssessie, zodat ik dus op een ander punt vertrek.

Leidt die methode ertoe dat je uiteindelijk weinig van wat je opschrijft weggooit?

Nee, ik publiceer weinig, dat is wat anders. Mijn boekjes staan vol met dingen die ik niet gebruikt heb. Ik ben erg zelfkritisch, denk ik. Ik gebruik misschien één idee op de tien, maar ook de andere dingen die ik opschrijf leiden vaak wel tot iets. Dat is het mooie aan dat genre: het is nooit verloren. Op zijn minst is het een training. Als ik denk een gedicht af te hebben en ik zie de dag nadien dat het niet goed is, dan heb ik het toch maar geschreven, het zit in mijn hersenen. Die structuur heb ik nodig om het gedicht te maken dat ik dan wél wil maken. Vergelijk het met vakantie: als die pas over een maand begint moet je nog door al die werkdagen heen, je kunt die niet overslaan. Met schrijven is dat ook zo: om ooit het gedicht te schrijven waar je echt naartoe leeft, moet je langs al die andere gedichten passeren. Daarom kan ik ook gemakkelijk van een gedicht zeggen: dit ga ik niet publiceren, of dit ga ik niet gebruiken, zelfs al heeft het in een tijdschrift gestaan.

Die gedichten in tijdschriften komen dus niet altijd in je bundels terecht?

Niet noodzakelijk. En zeker niet in die eerste vorm. Ik vind tijdschriften heel belangrijk als creatieve couveuse waarin je je vrucht te rusten kunt leggen. Zo kun je een gedicht publiceren en dan even loslaten. Ik zie dat niet noodzakelijk als een voorpublicatie van afgewerkte gedichten. Wanneer ze in de bundel komen, heb ik ze vaak nog flink veranderd.  

Je bent dus vaak over een langere periode met hetzelfde gedicht bezig. Wanneer is een gedicht voor jou dan af?

Als het stopt met aandacht vragen in mijn hoofd. Als het zijn vleugels uitslaat en me met rust laat.

Dat gebeurt gelukkig af en toe?

Anders zou ik knettergek worden! (*lacht*) Ik werk in fases – niet in cycli – van acht à tien gedichten. Ik zaai dus acht à tien gedichten en dan werk ik die in een eerste stadium af. Dat heb ik mezelf moeten aanleren, want ik ben verslaafd aan de creatiefase. Vroeger had ik veel meer gedichten tegelijk op stapel staan, maar op den duur werd dat onbehapbaar. Let wel: dat is maar een eerste stadium, omdat ik ze wil publiceren, maar die zijn nog niet af voor mijn bundel. Dat is voor mij een groot verschil: ze voorlopig afwerken of klaar hebben voor de bundel. Morgen ga ik naar mijn uitgever en ik ben nog altijd in mijn manuscript bezig. Aan de typografie, witregels en regelafbrekingen, en aan het compacter maken werk ik tot op het laatste moment.

De gedichten uit *Lichtmeters* lijken me inderdaad ingekookt te zijn, in een pannetje op het vuur gezet tot het overtollige vocht eruit weg is.

Ja, ik hou wel van compactheid. Bij andere dichters lees ik ook graag bredere gedichten, er zijn er die dat prachtig kunnen, maar in mijn eigen werk zoek ik naar de meest compacte vorm.

Je gedichten gaan nogal eens over mogelijkheden, de fantasie over wat zou kunnen zijn…

Tegenwoordig toch minder, hoor. Ik ga nooit op zoek naar een origineel thema, er zijn maar enkele universele thema’s en die werken het best: liefde, dood, rouw, het klimaat nu ook. Ik ga eerder op zoek naar vorm en naar emotie. Mijn werk is veel emotioneler geworden, er zit ook meer engagement in – dat is mijn leeftijd, denk ik. Het staat ook op de flap van *Tijgerbrood*: ‘Ik ben mijn compartimenten kwijt’, ik schrijf meer vanuit mijn hele zijn en de idee dat alles met elkaar verweven is.

Zijn je gedichten in *Het Liegend Konijn* dan niet representatief?

Ik denk het niet. Welke stonden er ook alweer in…? (*ze bladert door mijn exemplaar*) ‘Abrikozen’ staat wel in de bundel. ‘Cruise’ niet… (*droog*) dat gedicht is niet klaar. ‘Dirigent’ ook niet om dezelfde reden. Het moet nog verderrijpen. ‘Vitrine’ wel, maar dat heb ik nog helemaal veranderd… (*lacht*)

Met ‘Abrikozen’ won je vorig jaar de grote Gedichtenwedstrijd. In 2015, toen die nog de Turing heette, won je die ook al eens ex-aequo. Heb je een neus voor ‘wedstrijdgedichten’?

Nee, ik schrijf altijd voor de lezer. Ik probeer zoveel mogelijk te communiceren, dat is mijn zoektocht als dichter. Ik ben in die zin een klassiek dichter dat ik de lezer wil ontroeren, of toch zeker bereiken – dat kan eventueel ook met humor. Maar ik richt me niet op een jury als ik schrijf, maar op de mensen om me heen die ik probeer te raken, vandaar dat mijn emotieoverdracht ook groter geworden is. Wat wel tof is aan zo’n jury, is dat het bedreven lezers zijn. Tussen de feedback die alle top-1000-gedichten krijgen, zitten er heel goeie analyses. Dat vind ik  het interessantste aan die wedstrijd: mijn gedichten testen als in een laboratorium. Welke gedichten werken en welke niet? Daar heb ik zelfs rekening mee gehouden bij het samenstellen van mijn bundel. Ik stuur dus geen selectie van vier of vijf gedichten in, maar zowat alles wat ik op dat moment heb liggen.

Wat is de kern van het schrijven voor jou?

Creatievreugde, ik ben verliefd op het creëren en als ik daar iemand mee kan bereiken ben ik heel gelukkig.

Zou je die creatievreugde ook hebben zonder lezers?

Dat denk ik niet, net vanwege de communicatie. Het mooiste compliment dat je van een lezer kunt krijgen is dat iemand zegt: ik zat in de put maar ik heb veel gehad aan dat gedicht. Dan gaat het meer om de mens dan om de literatuur. Dan heb je als mens een andere mens bereikt.

Probeer je dat ook wanneer je schrijfles geeft?

Ik ben geen docent, als projectbegeleider aan de Schrijversacademie ben ik een coach. Ze komen met hun eigen materiaal bij mij en ik probeer hen doorheen het ganse jaar te begeleiden. Mijn werkwijze is deze: ik probeer in kaart te brengen wat ze willen schrijven en de kloof berekenen tussen waar ze staan en waar ze naartoe willen. Daarbij vertrek ik vanuit het positieve in hun werk en leg ik nadruk op wat goed is. Ik probeer ook het psychologische luik erbij te betrekken.

Hen een goed gevoel geven over hun werk?

Ik wil hun creatievreugde vergroten. En ook deze vraag stel ik geregeld aan mijn studenten: hoe het zit het met het schrijfproces in de rest van je leven? Ten opzichte van je werk, je relatie? Ook praktisch: hoe integreer je het in je leven, hoe zorg je ervoor dat je aan voldoende schrijftijd komt?

Hoe doe jij dat zelf? Je zegt dat je een paar uur per dag nodig hebt.

Ik heb mezelf dat aangeleerd. Ik kom thuis van school en creëer een moment van rust, soms slaap ik wat. Mijn voordeel is dat ik een goeie slaper ben, daardoor recupereer ik snel. Als ik nadien wat cafeïne drink, is het precies weer ochtend voor mij. En de grootste truc is: ik ben werkelijk verliefd op het schrijven van poëzie, het is een verslaving. Daardoor kan ik het combineren met mijn ander werk.

Geldt dat ook voor het schrijven van proza?

Ja, dat doe ik met evenveel passie. Het schrijfproces is wel helemaal anders omdat het uitgangspunt iets narratiefs is.

Plan je veel als je proza schrijft of ontdek je veel tijdens te schrijven?

Ik ontdek veel, net als bij de poëzie. Soms ontstaat het uit een zin en daal ik daarmee af in mijn hoofd. Het is voortdurend schakelen tussen intuïtie en ratio en terug, tot ik het gevoel heb dat het mij meevoert en dat ik er niks meer over te zeggen heb. Dat is wat schrijven met je doet, ook bij poëzie: het gaat met jou aan de haal, het neemt je over. Als dat niet zo is, ben ik niet in de flow gekomen en dan is het niet wat ik wou maken. Tegen mijn studenten zeg ik altijd: *travel light*. Begin met zo weinig mogelijk aan een gedicht – één ding kan al voldoende zijn – en zie wat het met je doet. Anders geraak je niet in de ader van de taal en blijf je in de ratio hangen.

Om de cirkel rond te maken – en ik speel nu even advocaat van de duivel: je had ‘Losgeld’ ook op die manier kunnen schrijven, volgens je eigen creatiemethode.

Ja, maar het is toch vooral de stem van de leerlingen waar ze naar moeten luisteren, hún boodschap staat centraal. De stem van de dichter is in deze niet zo interessant.

Geldt dat ook niet voor klimaatpoëzie? Toch moet je die zelf schrijven, want de natuur kan niet spreken.

Voilà. (*lacht*) Anders zouden we samen schrijven!