Eerst werkte ik in ‘de accordeon’. Zo noemen wij lokaal C210 hier vaak. ‘C210 A en -B’ moet ik eigenlijk zeggen. Een vouwscherm verdeelt de ruimte daar in zogezegd twee volwaardige klassen.
‘Tot straks in den trekzak. Ik ga nog roken en kopiëren,’ zei André Meyers soms als hij me op maandagochtend tegenkwam in de gang van de tweede verdieping.
Hij had het licht al aangeknipt in C210. De schakelaar bevond zich op zijn kant, links van de scheidingswand. Aan de rechterzijde legde ik mijn materiaal klaar.
Halverwege het scherm zat een grillige scheur, die me nu eens deed denken aan een hagedis, dan weer aan een kromme visgraat. Ik probeerde om niet op die beschadiging te letten, maar nog voor mijn toekomstige schrijnwerkers en elektriciens waren binnengestommeld, had ik er meerdere keren naar gekeken.
Op goede dagen weerklonk er slechts wat gekuch op mijn lokaalhelft, dat Meyers’ leerlingen aan de A-zijde beantwoordden met gehoest. Daarna volgde er hooguit nog een spelletje Pairs. ‘Hotspur F.C.!’ schreeuwde een van de tieners bijvoorbeeld en zo’n tel later vulde een andere de naam van die voetbalclub dan aan met: ‘Tottenham!’ Of ‘Galatasaray!’ ging het links van de ruimte, en rechts: ‘S.K. Istanbul!’
Op slechtere dagen ontstond er een langer echospel dwars door de afscheiding, en wel een met geknars van stoelpoten, schelle cartoonstemmetjes, orgastisch gehijg en hyenageluiden. Of er werd gesnokt aan de bedieningsstaven van de zonwering tot deze als een valbijl naar beneden schoot.
Een enkele keer gebeurde het zelfs dat een jongen vanuit de andere klashelft antwoordde op een vraag die ik stelde aan mijn leerlingen, die op hun beurt vragen gingen schreeuwen gericht aan Meyers. Na een paar minuten trok hij de vale vouwwand open om zijn hoofd erdoor te steken. Hij staarde mij aan alsof ik geen collega was, maar een samenraapsel van eeuwige zittenblijvers die iedereen zo spuugzat geworden was dat men ze dan maar volgens het broodpuddingprincipe tot een nieuw geheel had gekneed.
Het ergste wat ik met dat scherm heb meegemaakt was dat de sluiting het plots begaf midden in een uitleg over kruisingsproeven op erwtenplanten. Het ijzeren kliksysteem schoot los en bleek op geen enkele manier meer dicht te krijgen. Daarop riep Meyers: ‘Mevrouw Wuytinck, ik stel voor dat u een ander lokaal zoekt met uw groep!’
‘Het is goed, we zijn al weg! Het begon hier toch al naar beer te stinken door die van Sanitair!’ riep een van mijn houtbewerkers, waarna er bijna een gevecht ontstond.
Een paar minuten later doolde ik met vijfentwintig springerige pubers door de gangen. Toen ik uiteindelijk onderdak had gevonden in D106 bleek zo’n kwart van hen verdwenen. Geen flauw idee had ik of ze waren achtergebleven tussen de drankautomaten of bij de werkhuizen, waar levensgevaarlijke metaallintsnijders staan en elektrische plooibanken, krachtig genoeg om een autodeur om te buigen tot een dik A4’tje.
Veel meer nog dan hun rumoer, vreesde ik de zeldzame kalmte van de jongens als ik aan het werk was achter die polyester schijnwand. Als zij dan toch even rustig waren, werd ik nerveus bij de gedachte dat een collega aan de A-zijde mij kon horen lesgeven, mijn uitspraak van het Engels zou horen die soms sputterde als ik te bruusk overschakelde vanuit het Nederlands. En, of ik nu Engels of natuurwetenschappen gaf, al helemaal als de dood was ik om al te lang te aarzelen als mij een kennisvraag zou worden gesteld.
Vaak leek het alsof dat accordeonscherm van dat lokaal verder liep tot in mijn geheugen, met duizenden op en neer bewegende vouwen, die de kennis van mijn twee vakgebieden tegen en in elkaar drukten. De Engelse vertaling van een woord als ‘schroefsleutel’, waarnaar mij bijvoorbeeld werd gevraagd, kon plots in dezelfde hersenplooi zijn ondergebracht als de verschillen tussen gelijkvleugeligen en echte libellen, en het schema van de opbouw van de nierschors. De meest ongenode details kwamen me toegevlogen, terwijl de mogelijke vertaling van ‘schroefsleutel’ er elke seconde een bedrieglijke geheugenvouw bijkreeg en ik ten slotte het juiste antwoord diende te kiezen uit ‘a wrenck’, ‘a wreck’, ‘a wrecker’, ‘a whenck’, ‘a wherck’, ‘a wrench’ en ‘a whench’.
Als ik al te lang had geweifeld alvorens zo’n vraag van een stielman in spe te beantwoorden, stamelde ik soms als excuus iets over de spreidstand tussen mijn twee vakken die het opdiepen van kennis bemoeilijkte. Meteen daarna liep ik rood aan. Niet alleen door de stuntelige indruk die ik allicht maakte, maar ook omwille van het feit dat ik zo onbeholpen was geweest te klagen over moeilijke geheugengymnastiek tegenover tieners met veelal Maghrebijnse of Midden-Oosterse roots, die aldoor in een hoogst complexe culturele spreidstand leefden. Zelfs terwijl ze de veters van hun verontrustend dure designersneakers strikten of verveeld gelatinevrije gummibeertjes tussen de radiatorbuizen lieten smelten.
Ik stroomde dan plots over van begrip voor hun schoolmoeheid, hun vaak schrale thuissituatie en hun luide gepraat dat meestal ten onrechte agressief overkwam. Ik wilde iets zeggen om hen tegemoet te komen, maar de woorden ontbraken me, dus deelde ik maar absurd traag de kopieën met oefeningen uit.
Nog steeds zie ik mij tussen die banken schuifelen met in elke hand een vel grijzig papier als een engel met recyclagevleugels. Het scheen mij dan toe dat één enkel gebaar van hun kant, één enkel spontaan aangenomen blad zou volstaan om in wederzijds vertrouwen, zonder misverstanden of enige wrevel de les te kunnen aanvatten. Maar het gebeurde niet. Geen enkele van de jongens nam zelf een blad uit mijn hand terwijl ik voorbijkwam. Een voor een diende ik die vellen voor hen neer te leggen, waarbij ik mijn overdreven begrip van zo-even pijlsnel verloor. Ik hoorde mijzelf juist dingen mompelen die volkomen buiten proportie waren als ‘Zoals jullie zelf willen, het is jullie leven’. Alsof ik geen oefeningenbladen uitdeelde, maar eindelijk tastbaar geworden kansen die zij weigerden aan te nemen.
Acht barstensvolle archiefdozen schieten er vandaag nog over van al die werk- en toetsbladen die ik hier op het Vrij Instituut voor Nijverheid heb uitgedeeld en ingevuld weer heb opgehaald tijdens mijn eerste werkjaar. Het zijn de meest scheefgezakte kartons op het achterste rek van archiefruimte 2 hier aan de straatkant. Het is allicht maar een indruk, maar ze lijken ook vochtiger te ruiken dan de exemplaren van mijn alfabetische buren Wullaert en Wuyts, die een papierberg van respectievelijk zes en twee dozen hebben voortgebracht in 2014-2015.
Het doet goed om het geroep en getrap van de voetballertjes op het plein hiertegenover te horen. Als er geen keldergaten waren om zulke buitengeluiden binnen te laten, hield ik het hier niet uit, denk ik. Hun gejoel verlicht de beklemming aanzienlijk. Het plafond lijkt er bijna door op normale hoogte te hangen. Als het gejuich van die maradonaatjes tussen twee doelpunten wat inzakt, lijkt de lucht hier met de tel duffer te worden en moet ik mij inhouden om niet even naar boven te lopen, de kelder uit om een frisse neus te halen. Het kan niet. Daar is geen tijd meer voor als ik nachtwerk wil vermijden. Er moet worden verder gezocht. Zelfs voor de kortste pauzes is het te laat geworden.
Ik heb het al te lang uitgesteld om naar hier te komen en morgen wordt de helft van het archief leeggemaakt door de werkmannen. De oudste dozen vol taken, examens, agenda’s en stagelogboeken worden opgehaald door een of ander afvalverwerkingsbedrijf.
Trouwens, een pauze zou Sergei alleen maar verontrusten. Hij wacht boven op de enige papieren die gered moeten van de vernietiging.
Zijn ongeduld stijgt met de minuut. Ik hoor het vanaf hier. Hij ijsbeert met steeds luidere stappen door de gang van de benedenverdieping, samen met die hond van hem.
Slechts af en toe wordt het stil op de gang. Dan beeld ik mij in dat Sergei even halthoudt voor de open kelderdeur en zijn oren spitst om naar het ritme van mijn gestommel te luisteren.
Hij heeft mij daarnet geboden om voort te maken met al die dozen hier. ‘Het is nu of nooit!’ riep hij onder meer voor hij de keldertrap weer opliep in zijn fraaie blauwe hemd et met zijn zwarte gespschoenen. Zijn werkschoeisel en overall heeft hij vanavond uitzonderlijk thuisgelaten. Alleen zijn bos met conciërgesleutels verraadt nog enigszins zijn baan. Hij schudde er een paar keer mee terwijl hij hier daarnet stond, als om het gewenste werktempo aan te geven.
Ook nu nog laat hij al dat metaal geregeld rinkelen bij de deur. Meestal gebeurt het als ik hier even stop met rommelen.
Hij denkt al te gauw dat ik het zoeken hier voor bekeken hou, mijn woord breek en naar huis vertrek. Niet het minste vertrouwen heeft hij in mij en daar valt gezien de omstandigheden in te komen.
Uit de roman VIN, Ruth Lasters, Polis, 2019
Klik hier voor meer info over VIN