Ik heb je lief met het én én van haaientanden
die én naast én achter elkaar in rijen staan, al had een enkele
vlijmscherpe reeks hen misschien ook wel vaak volstaan.
Ik kan je niet omarmen enkelvoudig nu. Telkens druk ik ook
de reeds stokoude man tegen me aan, plus het jongetje van opnieuw
zes én acht én tien. Een slaapkamer: een overzichtstentoonstelling
van al elkaars gedaantes waar je suppoost bent allebei
met ogen veelal dicht. En ook dat ik, bij klaarlichte dag,
de mijne wel eens sluit, dichtpers
uit vrees dat woorden, het meest wendbare van dingen,
me ooit abrupt en allerwreedst – zoals men soms op volle oceaan
haaien ontvint –
zullen ontbreken door een erfelijk eng iets
en anders wel voor straf voor grenzeloos ontoereikend beminnen
op papier. Ach, liefdesgedichten, zouden ze überhaupt wel bestaan
als men veel indrukwekkendere, toonbare bloeduitstortingen opliep
door keer op keer knalhard te botsen voor die ene tegen
de formuleringslimiet.